Classic Camera Collectors Club
Informatieve website van Frank Lakiere


Enkele belangrijke personen in de geschiedenis van de fotografie (alfabetisch).


2.1. Robert BOYLE (1627-1691)

2.2. Jean Francois Antoine CLAUDET(1797-1867)

2.3. Louis Jacques Mandé DAGUERRE (1789-1851)

2.4. Sir Humphrey DAVY (1778-1829)

2.5. George EASTMAN (1854-1932)

2.6. Lieven GEVAERT (1868-1935)

2.7. Sir John HERSCHEL

2.8. Dr. Richard Leach MADDOX (1816-1902)

2.9. Joseph Nicéphore NIÉPCE (1765-1833)

2.10. ABEL NIÉPCE DE SAINT VICTOR (1805-1870)

2.11. Josef Max PETZVAL (1807-1891)

2.12. Johann Heinrich Schulze (1687-1744)

2.13. Frederic SCOTT ARCHER (1813-1857)

2.14. William Henry Fox TALBOT (1800-1877)

2.15. Desiré VAN MONCKHOVEN (1834-1882)

2.16. Thomas WEDGWOOD (1771-1805)





2.1. Robert BOYLE (1627-1691)

Robert Boyle was het 14de kind van een invloedrijke Ierse familie en hij kreeg dan ook een zeer goede opleiding in Eton College.
Van 1639 tot 1645 maakt hij een Europese rondreis met een priveeleraar en verblijft lange tijd in Zwitserland.
Tussen 1656 en 1668 studeert Boyle aan de Universiteit van Oxford,waar hij met de assistentie van Robert Hooke een luchtpomp construeert, waarmee hij vervolgens allerhande experimenten uitvoert in verband met de fysische karakteristieken van lucht. Hij toont ook het belang aan van lucht bij de verbranding, bij de ademhaling en voor de voortplanting van het geluid.
Boyle was ook een van de stichters van de Royal Society en hij was tevens directeur van de Oost-Indische Compagnie.
Met hem doet het exacte experiment zijn intrede in de wetenschap. Op het vlak van de fysica zal zijn naam natuurlijk voor altijd verbonden blijven aan de ontdekking van de gaswetten (de wet van Boyle-Mariotte).
[Bij constante temperatuur is het volume van een gas omgekeerd evenredig met de druk]

Maar hij was evenzeer aktief in de scheikunde. Tot het midden van de 17de eeuw steunde de scheikunde op alchemie, theosofie en geneeskunde. De alchemisten geloofden in het bestaan van 3 principes: zwavel, kwik en zout.
Het alchemistisch bijgeloof werd door Boyle bestreden maar hij verwierp ook de oude theorie van Aristoteles, die stelde dat er 4 basiselementen zijn: vuur, aarde, lucht en water.
Hij definieerde de term element als een partikel dat niet verder kan gedeeld worden. Volgens Boyle komen de verschillende stoffen voort uit het aantal, de beweging en de positie van de primaire deeltjes (de corpuscules).
Boyle postuleerde niet dat er verschillende primaire deeltjes zijn, maar toch is zijn theorie binnen zekere limieten geldig.


We moeten voor de fotografie zeker ook de publikatie:" Experiments and considerations touching colours" vermelden uit 1664.
Hierin stelt Boyle o.a. dat licht uit materie bestaat en dat warmte kan gewogen worden. Hij beschrijft ook zeer gedetailleerd allerhande chemische kleurexperimenten, waaronder het experiment XXXVI, dat zeer belangrijk is in de geschiedenis van de fotografie.
Dit experiment behandelt de vorming van een neerslag van zilverchloride en het fenomeen van het donker worden van dit neerslag.
Wel is het zo dat Boyle de verkleuring verkeerdelijk toeschrijft aan de inwerking van de lucht en van vochtigheid en niet aan de inwerking van het licht.
Maar het belangrijkste bij deze experimenten is wel dat Boyle alles zo klaar en duidelijk beschrijft, in tegenstelling met zijn voorgangers en zovele anderen na hem die een confuse, mystieke en extravagante schrijfstijl beoefenden.

Boyle verwierf tijdens zijn leven al grote bekendheid. Hij werd verkozen tot president van de Royal Society in 1680 maar hij bedankte voor de eer.

Als een gelovige protestant was Boyle ook aktief bezig met religie. Hij steunde financieel de vertaling van het Nieuwe Testament naar het Iers en het Turks. In 1690 publiceerde hij "The Christian Virtuoso", waarin hij zijn kijk op de de theologie uiteenzette. Hij zag de natuur als een raderwerk dat door de Schepper in gang was gezet en nu verder functioneerde volgens secundaire wetten. Deze wetten konden door de wetenschap bestudeerd worden. Maar de menselijke ziel was onstoffelijk en edeler dan de bewegende deeltjes waaruit het lichaam samengesteld was.






2.2. Jean Francois Antoine CLAUDET (1797-1867)

Claudet was een van de eerste commerciele fotografen. Hij was een Franse glashandelaar maar hij woonde in High Holborn. Claudet leerde de techniek van de daguerreotype van Daguerre zelf en hij kocht een licentie om hiermee te werken in Engeland.
In 1841 installeerde hij een studio op de dakverdieping van de Adelaide Gallerij, niet ver van de kerk van St. Martins in the Field in Londen. Later kwamen daar nog twee andere studios bij.

In dezelfde periode was ook Beard in Londen aktief als fotograaf. De concurrentie was hevig en Beard probeerde zelfs via gerechtelijke weg de zaak van Claudet te sluiten. Maar het gerecht sprak zich uit in het voordeel van Claudet.

In deze periode was de belichtingstijd nog ongemeen lang en er werd aan de gefotografeerde meestal gevraagd om doodstil te blijven zitten. Thomas Sutton die ooit zijn portret liet maken beschreef deze beproeving: "Ik zat daar... in de blakende zon en na ongeveer een minuut belichting werd de plaat ontwikkeld... Mijn ogen staarden voor zich uit tot de tranen eruit stroomden en het portret was dus ook een karikatuur... Ik betaalde er een guinea voor. Het is sindsdien vervaagd..."

In 1842 probeerde Fox Talbot om Claudet over te halen om de Calotypie (of Talbotypie) techniek te gebruiken. Claudet deed enkele proefnemingen maar zonder groot succes. Hij schreef hierover aan Talbot:
"Tot we een papier hebben dat even uniform en perfect is als een zilverplaat zal de daguerreotypie beelden geven die delikater, fijner en geperfectioneerder zijn dan de Talbotypie. Totdat we met de Talbotypie een belichtingstijd van enkele seconden zulen kunnen bereiken en zo snel als met de daguerreotypie zodat de poses aangenamer zullen zijn, is het voordeel ontegensprekelijk aan de daguerreotypie. Maar er moet ook gezegd dat de Talbotypie zijn voordelen heeft: de afdrukken zijn gemakkelijker te transporteren, het is mogelijk om ze per post te versturen, men kan ze in albums plakken,enz. en uiteindelijk is het mogelijk om een oneindig aantal kopien te bekomen."

Claudet experimenteerde ook en door gebruik te maken van chloor in plaats van broom kon hij de belichtingstijd korter maken. Hij was eveneens de uitvinder van de rode donkere-kamer verlichting en hij was de eerste die een serie fotos gebruikte om de illusie van beweging te creren. Het eerste gebruik van een geschilderde achtergrond wordt ook aan hem toegeschreven.

In 1845 koopt Claudet een lens ontworpen door Petzval. Deze lens was zestien keer sneller dan de tot dan toe gebruikte lenzen en zo kon Claudet niet alleen fotos nemen met kortere belichtingstijden maar hij kon ook grotere formaten maken. Hij slaagde erin de tijd voor een portret bij kunstlicht te beperken tot 15 seconden.

In 1851 verhuisde hij zijn zaak naar Regent Street en hij bouwde daar de "Temple of Photography".

Later werd Claudet gefascineerd door de stereoscopische fotografie. Hij vond een opvouwbare stereoscoop uit en een stereokijker waar men opeenvolgend tot 100 stereobeelden kon bekijken.
Hij schreef hierover: " De stereoscoop is het algemeen panorama van de wereld. Je krijgt hier in goedkoop en gemakkelijk transporteerbaar niet alleen het beeld, maar ook het model in een bijna tastbare vorm van alles wat er bestaat in de verschillende landen van de wereld."

Claudet ontving heel wat onderscheidingen zowel in Engeland als in Frankrijk.
In 1859, minder dan een maand na zijn dood, werd de Temple of Photography door brand verwoest en het merendeel van Claudets waardevolle fotografische schatten werden vernield.








2.3. Louis Jacques Mandé DAGUERRE (1789-1851)

daguerre by claudet
Als schilder van dioramas was Daguerre zeer geïnteresseerd in de mogelijkheid om van de vluchtige beelden in de camera obscura blijvende afbeeldingen te maken. Maar zijn vrouw vreesde dat hij gek aan het worden was en in 1827 ging ze te rade bij Jean Dumas, professor scheikunde aan de Sorbonne. Deze stelde de vrouw van Daguerre gerust. "Bij de huidige stand van de wetenschap is dit uitgesloten, maar ik denk niet dat het altijd tot de de onmogelijkheden zal behoren", zei Dumas haar.

Nadat hij in 1829 een samenwerkingsakkoord met Niépce heeft gesloten, zoeken ze allebei verder maar zonder grote vorderingen.
Maar in 1835 ontdekte Daguerre bij toeval dat een gesensibiliseerde belichte zilverplaat door kwikdampen werd ontwikkeld en dat er op de plaat een positief beeld werd gevormd. Maar het duurde nog 2 jaar voor hij erin slaagde dit beeld te fixeren.

Op 13 juni 1837 sluiten Niépces zoon en Daguerre een overeenkomst die aan Daguerre het recht geeft om aan het nieuw procedé; zijn naam te geven. Hierna openen ze in maart 1838 een inschrijving op 400 aandelen in een maatschappij die de uitvinding moet commercialiseren. Maar er is geen interesse. Dit brengt hen ertoe om de uitvinding aan de regering aan te bieden.
Op 7 januari 1839 wordt de daguerreotypie voorgesteld in de Academie voor Wetenschappen, maar de dag daarvoor verschijnt er al een artikel over in de gazette de France, maar dan wel zonder technische details.



Dit leidde ertoe dat in Engeland Fox Talbot, die ook al enige tijd met proefnemingen aangaande fotografie bezig was, gauw-gauw de uitslagen van zijn eigen proefnemingen aan de Royal Society meedeelde.
In juli 1839 kocht de Franse regering, op aandringen van Arago, de rechten op de uitvinding van Daguerre.

Op 19 augustus van hetzelfde jaar werd het procedé wereldkundig gemaakt en door de Franse regering vrijgegeven. Maar toch slaagde Daguerre erin om 5 dagen voordien nog zijn procedé in Engeland te patenteren.

De daguerreotypie geeft een positief beeld op een metalen drager.
Het procedé verloopt als volgt: Na ontwikkelen, fixeren en spoelen wordt een melkachtig wit beeld bekomen (kwikamalgaam). De eerste platen hadden een afmeting van 8,5 bij 6,5 duim (22 bij 16,5 cm) en dit noemde men de 'volledige plaat'. Hoewel de kwaliteit van het beeld verbluffend was zijn er toch enkele tekortkomingen:


Veel van de overgebleven daguerreotypes zijn merkwaardig door de fijne detailweergave.Zo maakte Jean Louis Gros, een amateurfotograaf, de eerste foto's van het Parthenon in Athene. Bij zijn terugkeer in Parijs ontdekte hij dat op de foto's details van beeldhouwwerken kon bestuderen die hij ter plaatse over het hoofd had gezien.

Fox Talbot, Daguerres rivaal, schrijft hierover:
"Het gebeurt vaak dat en dit is een van de charmes van de fotografie de fotograaf bij het bestuderen van de foto, soms veel later, ziet dat hij veel dingen heeft geregistreerd waarvan hij op dat tijdstip geen benul had. Soms zijn er opschriften en datums op gebouwen of aanplakbiljetten, die niets ter zake doen, op de muren. Soms is er in de verte een wijzerplaat met daarop onbewust vastgelegd het uur van de dag waarop het zicht werd genomen."

Het probleem van de lange belichtingstijd (10 to 15 minuten in de volle zon!) maakte de techniek bijna onmogelijk toepasbaar voor portretfotografie. Een portretfoto laten nemen was geen lachertje. In 1839 maakte John W. Draper in New York het eerste fotografisch portret. Om de belichtingstijd wat te verkorten was het gezicht van de persoon met witte bloem bepoederd en dan nog moest hij 30 minuten in het zonlicht doodstil voor de camera poseren. Geen wonder dat bij die eerste portretten de spontaneiteit enigszins ontbreekt.

Er was dus duidelijk nood aan meer effektieve manieren om de belichtingstijd te verkorten en dit gebeurde op 2 vlakken: Eigenlijk was het de Oostenrijkse professor Andreas von Ettinghausen die al van in het begin inzag dat het grote probleem de lange belichtingstijd was en dat dit voor een belangrijk deel te wijten was aan de primitieve lens die Daguerre in zijn camera gebruikte.
Von Ettinghausen sprak hierover met zijn collega Max Petzval, professor in de wiskunde en hij bracht deze in kontakt met Peter von Voigtländer die een belangrijke optiekzaak leidde in Wenen. Na een jaar denk- en rekenwerk was Petzval klaar met een nieuw lensontwerp.
De Petzval-lens die door Voigtländer geproduceerd werd was zestien keer lichtsterker dan de lenzen van Daguerre. Deze lens zou de volgende decennia de standaardlens worden voor de fotografie.
Voigtländer maakte er duizenden van voor zijn eigen toestellen en voor andere camerafabrikanten. Ook de camera werd door Voigtländer onder handen genomen. De onhandige houten doos van Daguerre werd vervangen door een makkelijk te hanteren metalen camera.
Om aan de stijgende vraag te voldoen bouwde Voigtländer een fabriek in Duitsland. Daarmee werd het fundament gelegd voor de Duitse fotografische industrie.


Met deze verbeteringen konden de fotografen de belichtingstijd herleiden tot enkele seconden zodat portretfotografie praktisch mogelijk werd.

In Engeland waar het patent van Daguerre nog tot 1853 bleef lopen werd de eerste licencie afgeleverd aan Antoine-Jean-Francois Claudet.
Hij opende een studio in juni 1841. Zijn daguerreotypes worden tot de beste gerekend die in Groot Brittanië gemaakt zijn, maar hij was ook verantwoordelijk voor talrijke verbeteringen in de fotografie. Zo verbeterde hij de gevoeligheid van de platen door het gelijktijdig gebruik van chloor en jood en hij introduceerde de stereoscopische daguerreotype in 1851.
Ook ontdekte hij dat de platen ongevoelig zijn voor rood licht en dat rood licht dus in de donkere kamer kan gebruikt worden zonder nadelige invloed op de lichtgevoelige platen.
Toen in 1853 in Engeland het patent van Daguerre eindigde, begonnen heel wat meer fotografen een zaak.

De daguerreotype, toepasselijk 'een spiegel met geheugen' genoemd, was dan wel een verbluffende techniek met een onovertroffen detailweergave, toch was het een doodlopende straat.







2.4. Sir Humphrey DAVY (1778-1829)




Op zijn zestiende werkte Davy als assistent van een chirurg-apotheker. Zo kwam hij in kontakt met het werk van Lavoisier en werd zijn interesse voor de scheikunde gewekt.
Davy werd een van de belangrijkste scheikundigen van zijn tijd.
Zijn eerste successen behaalde hij bij de studie van stikstofoxides en hun gebruik in de geneeskunde. Hij ontdekte het verdovend effect van NO, dat later bekend werd als 'lachgas' en dat later vooral door tandartsen algemeen toegepast werd als anesteticum.

Belangrijker was zijn werk betreffende de electrochemie.
Door de inwerking van elektrische stroom op bepaalde stoffen konden deze soms ontbonden worden (= electrolyse). Davy leidde hieruit af dat de elementen in een scheikundige verbinding door elektrische krachten werden samengehouden.
In zijn verder onderzoek slaagde hij erin voor het eerst verschillende alkalimetalen te isoleren, zoals natrium, kalium, magnesium, calcium, strontium en barium.
Daarnaast heeft hij ook onderzoek verricht naar chloor en jodium.
Maar tussendoor vond hij ook nog de Davy-lamp uit, bekend als de mijnwerkerslamp. Met deze lamp was er geen ontploffingsgevaar als er mijngas vrijkwam.


Davy's belang in de geschiedenis van de fotografie is beperkt.
Zijn samenwerking met Wedgwood leidde tot de publicatie van "An Account of a Method of Copying Paintings on Glass, and Making Profiles, by the Agency of Light upon Nitrates of Silver".
Hierin wordt de productie van zilverchloridepapier beschreven, een procedé dat later door Talbot gebruikt zal worden in de calotypie.
Davy vermeldt ook als eerste de registratie van vergrote beelden door een microscoop en hij is zo de ontdekker van het fotografisch vergroten.

In 1827 werd Davy zwaar ziek, te wijten aan de door de jaren ingeademde schadelijke gassen. Hij verhuisde eerst naar Rome, waar hij een hartaanval kreeg, en stierf uiteindelijk in Genève op 29 mei 1829.









2.5. George EASTMAN (1854-1932)


George Eastman

George Eastman werd geboren op 12 juli 1854 als jongste van 3 kinderen. Toen hij 5 jaar oud was, verhuisde de familie naar Rochester, waar zijn vader het Eastman Commercial College stichtte.
Maar toen vader Eastman stierf was het ook afgelopen met het college.
De financiële situatie van het gezin was zodanig dat George op zijn veertiende al moest gaan werken. Hij werkte als kantoorklerkje en studeerde 's avonds boekhouden om aldus een beter betaalde baan te krijgen.

In 1876 was Eastman van plan een vakantietrip te maken naar Santo Domingo.
Toen een van zijn collega's suggereerde dat hij wellicht er een reportage van kon maken, kocht Eastman een volledige uitrusting voor natte-platen fotografie.
De camera was zo groot als een microgolf-oven en er was een zwaar statief nodig. Daarbij kwam nog een tent om de fotografische emulsie op de platen te gieten juist voor de belichting. En er waren natuurlijk de chemicaliën, de glazen baden, een grote kan voor water,...

Eastman maakte uiteindelijk zijn reis naar Santo Domingo niet, maar hij raakte wel volledig in de ban van de fotografie en hij ging op zoek naar een gemakkelijker procedé.

In Britse tijdschriften las Eastman over fotografen die zelf gelatine emulsies prepareerden. De platen die met deze emulsie bedekt waren konden daarna in droge toestand gebruikt worden.
Gebruik makend van een recept uit een van deze tijdschriften begon Eastman zelf gelatine emulsies te maken. Hij werkte overdag bij een bank en 's avonds experimenteerde hij in zijn keuken tot in de vroege uurtjes.
droge platen Eastman Na 3 jaar van experimenteren had hij eindelijk een formule die goed werkte.
Tegen 1880 had Eastman niet alleen een emulsie uitgevonden en gepatenteerd, maar ook een machine om droge platen te produceren.
In april 1880 begon hij de fabricatie van droge platen voor verkoop.

Maar Eastman experimenteerde verder teneinde een lichtere en meer flexibele drager te vinden dan glasplaten. Eerst gebruikte hij een papierband, waarop eerst een laag oplosbare gelatine werd opgebracht. Hierboven kwam dan de lichtgevoelige emulsielaag. Na belichting en ontwikkeling werd de gelatinelaag overgebracht op een laag heldere gelatine en na behandeling met collodium werd een harde film gevormd. De echte doorbraak van de rolfilm kwam er echter pas in 1888 toen Eastman de KODAK camera lanceerde met de slogan: "Jij drukt op de knop, wij doen de rest."
Van nu af aan kon iedereen foto maken met een handige camera zonder alle technische poespas.

Hieronder een foto van Eastman en Edison samen bezig met een filmcamera

Eastman en Edison








2.6. Lieven GEVAERT (Antwerpen 1868 - Den Haag 1935)



Meer dan een eeuw lang waren er twee grote namen in de fotografie: Kodak en Agfa-Gevaert. En je had een eindeloze discussie wie beter was. Je was Agfa-fan of Kodak-fan. En weinig fotografen verwisselden ooit van merk.

2.6.1. Korte bedrijfsgeschiedenis

Lieven Gevaert begon zijn loopbaan in 1890 in het bedrijf van zijn moeder dat op ambachtelijke wijze fotopapier produceerde.
In deze beginperiode maakte hij samen met een collega 8 vellen fotopapier per uur. Het kleine familiebedrijf groeide snel en verhuisde meermaals.
Uiteindelijk wordt in 1894, met de steun van de Antwerpse zakenman Segers, de firma L. Gevaert & Cie opgericht.
In 1895, wanneer L. Gevaert & Cie nog maar net hun eerste verjaardag gevierd hebben, kunnen ze al de Franse firma 'Blue Star papers' in Parijs overnemen.
In 1904 worden de gebouwen te klein en verhuist de firma naar Mortsel, waar Gevaert nog steeds zijn hoofdkwartier heeft. Via winstdeelname kan het personeel mee profiteren van het succes van de firma. In 1920 wordt de firma omgevormd tot N.V. Gevaert Photo-producten.

1936: Kleurfotografie
Reeds in 1916 was de firma AGFA A.G. begonnen met het ontwikkelen van kleurstoffen voor kleurfotografie onder leifding van Dr. Rudolf Fischer. Agfa is de enige firma die in de jaren 1920-1930 op dit vlak intensief onderzoek uitvoerde. In 1936 leidt dit onderzoek tot de "Agfacolor-Neu". De film had niet minder dan 278 patenten. Hiermee heeft Agfa een duidelijke voorsprong op zijn concurenten.

Maar ook Gevaert doet veel aan onderzoek en ontwikkeling van nieuwe produkten.
1947 : X-stralen films zijn voor Gevaert een belangrijk deel van de omzet. Na de tweede wereldoorlog brengt Gevaert nieuwe X-stralen films met hogere gevoeligheid, beter contrast, meer speling qua belichtingstijd.
1952 : op het gebied technische en wetenschappelijke films komt Gevaert met zijn SCIENTIA films voor gebruik in astronomie, microfotografie, IR fotografie, elektronenmicroscopie,…

De AGFA OPTIMA : het eerste volautomatische 35mm fototoestel
Moderne amateurfotografie wil ook zeggen : eenvoudig te gebruiken toestellen.
De Agfa OPTIMA toestellen zijn in 1959 de eerste fototoestellen waarbij de belichting wordt gemeten en automatisch de juiste sluitertijd wordt ingesteld.
Deze camera's worden een groot succes : binnen de drie jaar worden er meer dan 1 millioen exemplaren van verkocht.

In 1964 fuseert Gevaert Photo-Producten NV met het Duitse Agfa AG, een 100% dochterfirma van Bayer. Dit resulteert in twee nieuwe bedrijven die elk 50% van het totale aandelenpakket bezitten :
- Gevaert-Agfa N.V. in Mortsel, België en
- Agfa-Gevaert A.G. in Leverkusen, Duitsland.

In 1971 brengt Agfa-Gevaert het eerste Europese kopieertoestel uit, dat gebasserd is op de Xerografie, en waarbij je dus kopies kunt maken op gewoon papier.

1981 is een rampjaar : Zilver wordt door internationale speculatie in één jaar ongeveer 7 maal zo duur. En omdat zilver een basisprodukt is voor fotografische films brengt deze 'zilvercrisis' Agfa-Gevaert in financiële moeilijkheden. Bayer zorgde voor bijkomend geld en daardoor wordt de Agfa-Gevaert groep voor 100% bezit van Bayer.

Met de komst van de digitalisering verwerft Agfa in 1982 een belang in de Compugraphic Corporation (USA) en wordt zo een van de wereldleiders in fotografische zetmachines. En deze trend wordt verdergezet door andere overnames, zoals : Hoechst drukplaten (1996) en DuPont Graphic Arts (1997).
In het jaar 2000 heeft Agfa-Gevaert wereldwijd 22.000 mensen in dienst (waarvan 6.000 in Mortsel) en haalt het bedrijf een omzet van meer bijna 5 miljard euro per jaar.
Maar met een krimpende markt voor fotomateriaal wordt in 2004 de divisie fotoprodukten afgesplitst en ondergebracht in een nieuwe onafhankelijke firma : AgfaPhoto.
Dit is nog maar het begin van een verregaande reorganisatie van Agfa-Gevaert, dat sindsdien in verschillende afdelingen is gesplitst. Zo wordt er getracht om verder te groeien en ondertussen ook meer flexiebel te zijn en zo de kosten beter te beheersen.

2.6.2. Lieven Gevaert als Vlaams industrieel en mecenas

Lieven Gevaert beschikte over een enorm doorzettingsvermogen, een groot organisatietalent en een trefzekere intuïtie bij het oplossen van technische problemen. De eerste machines die hij nodig heeft werden trouwens door hemzelf ontworpen en gebouwd.
Kenschetsend voor Gevaerts persoonlijkheid als ondernemer is zijn sociaal en Vlaams bewustzijn.
Hij beantwoordt absoluut niet aan het cliché van de Franstalige, sigarenrokende en uitsluitend op woekerwinst beluste 'patron'.
Als katholiek liberaal bouwt hij binnen zijn bedrijf aan een eigen sociale politiek. In 1905 richt hij een 'maatschappij van onderlinge bijstand' op om ziekteperiodes te overbruggen, pensioenopbouw te garanderen, enz...
Gevaert zorgt voor kinderbijslag en zijn werknemers kunnen rekenen op belastingssteun. Hij propageert ook avondcursussen en intensief bibliotheekgebruik.
Bijzonder is dat Gevaerts personeel kan delen in de bedrijfswinst. De jaarlijkse 'Dag van de Winst' is niet alleen een hoogdag voor het bedrijf, maar ook voor de Mortselse cafébazen en winkeliers.

Met zijn kapitaal wil Gevaert ook ten dienste staan van de Vlaamse zaak. Als bedrijfsleider ondersteunt hij diverse Vlaamsgezinde initiatieven, maar hij blijft buiten de partijpolitiek.
Lieven Gevaert was sterk beïnvloed door Lodewijk de Raet en de leuze : economie als basis, cultuur als kracht.
Als voorstander van de Vlaamse ontvoogding is hij als mecenas nauw betrokken bij de oprichting van het dagblad De Standaard maar ook bij de bouw van de IJzertoren.
Wanneer in 1926 het Vlaams Handelsverbond (nu: Vlaams Economisch Verbond) wordt gesticht, neemt Gevaert het eerste voorzitterschap waar.


Heel belangrijk vindt hij de uitbouw van een degelijk Nederlandstalig onderwijsnet, teneinde zo een Vlaamse elite te vormen, bewust van haar eigen waarde en gestoeld op economische draagkracht. In Antwerpen sticht hij daarom het Sint-Lievenscollege. Hij stelt hiervoor niet alleen financiële middelen ter beschikking, maar zet zich volledig in om alle organisatorische moeilijkheden te overwinnen. Een opmerkelijk streven, want Gevaert zelf is maar tot zijn veertiende naar school geweest.

Een van de zalen in het Antwerpse Museum voor Fotografie is naar hem genoemd.






2.7. Sir JOHN HERSCHEL




Sir John Herschel heeft als eerste de woorden "fotografie" en "fotografisch" gebruikt in hun huidige betekenis, tijdens een lezing voor de Royal Society te Londen op 14 maart 1839.
(Niépce gebruikte de term "heliografisch" en Talbot gebruikte de term "fotogenisch")

In 1840 beschrijft hij hoe papier gedrenkt zilvernitraat, zilverchloride en zilverbromide reageren op zonlicht. Hij bemerkte dat zilverbromide papier veel gevoeliger was dan de andere. hij publiceerde deze resultaten in "On the Chemical Action of the Rays of the Solar Spectrum on Preparations of Silver and other Substances, both Metallic and Nonmetallic, and on some Photographic Processes."
Reeds in 1840 stelde Herschel dat "we een nieuwe fotografie moeten creëren op basis van zilverbromide" !!

In een volgende publicatie van 1842 "On the Action of the Rays of the Solar Spectrum on Vegetable Colours and on Some New Photographic Processes" beschrijft Herschel voor de eerste maal het ijzerdruk procedé met ammoniumcitraat, zowel met de blauwe lijnen op een witte achtergrond (Cyanotypie) als met witte lijnen op een blauwe achtergrond (Blauwdruk).
Hij was ook de ontdekker van het "chrysotype" procedé dat berust op de belichting van ijzerzouten gevolgd door een ontwikkeling met goud- en zilveroplossingen.








2.8. Dr. Richard Leach MADDOX (1816-1902)




De eerste beschrijving van een bevredigend systeem met gebruik van droge platen is afkomstig van Richard Maddox uit Londen. Hij was zeer geïnteresseerd in fotografische experimenten en hij stelde vast dat de dampen die vrijkwamen bij gebruik van het natte-collodiumprocedé schadelijk waren voor de gezondheid.
Daardoor ging hij op zoek naar een vervangmiddel voor collodium.
Er waren reeds pogingen ondernomen om gelatine te gebruiken in plaats van collodium maar deze waren niet gelukt. Maddox mengde zilvernitraat en cadmiumbromide in een opgewarmde gelatineoplossing en bekwam zo een zilverbromide-emulsie. Op glas aangebracht en gedroogd bewaarden de platen hun eigenschappen een langere tijd. Maddox publiceerde zijn bevindingen in het "British Journal of Photography" op 8 september 1871. De resultaten waren nog ver van optimaal, maar andere onderzoekers gingen op die ingeslagen weg verder.
Zo vond Charles Bennett in 1878 uiteindelijk de oplossing: een klaargemaakte gelatine-emulsie werd door enkele dagen opwarmen bij 32 graden Celsius "rijp" gemaakt, waardoor een beduidende toename in lichtgevoeligheid werd bekomen. Met deze gevoeligheid werden snapshots mogelijk met een belichtingstijd van 1/25ste seconde. Van nu af aan waren er droge platen beschikbaar die een goede houdbaarheid, lichtgevoeligheid en gebruiksgemak combineerden. Nu konden de fotografen op stap met enkel een camera, een statief en een cassette met droge-platen.
Binnen een paar jaar was het natte-collodiumprocedé van de markt verdwenen.









2.9. Joseph Nicéphore NIÉPCE (1765-1833)



camera obscura van Niépce
Niépce en zijn camera obscura.

Deze Franse uitvinder werd geboren in Chalons-sur-Saône en begon te experimenteren met fotografie samen met zijn broer Claude in 1793.
In 1826 slaagde hij erin om de eerste blijvende fotografische opname te maken van de tuin van zijn huis.
Zijn techniek is als volgt:



Niépces eerste foto : origineel en kopieën

Ingekaderd zie je het origineel en daarnaast een gelatine zilverprint kopie die gemaakt werd in de Kodak Research Laboratories in Harrow, England in maart 1952. Op deze kopie is het kontrast sterk verhoogd en ook zijn de textuur en oneffenheden in de tinnen plaat zeer duidelijk.
Daarom werd een van deze foto's bijgewerkt met waterverf om zodoende een meer op het origineel gelijkende kopie te bekomen.
Deze laatste kopie (rechts) is de meest bekende reproductie van Niépce's eerste foto.
Het origineel is nu in het bezit van de University of Austin, Texas

Niépce was als uitvinder nog op andere terreinen aktief. Zo werkte hij o.a. aan een verbeterde versie van het irisdiafragma.







2.10. ABEL NIÉPCE DE SAINT VICTOR (1805-1870)


Claude Felix Abel Niépce de Saint Victor was de neef van Nicéphore Niépce. Als luitenant in het Franse leger had hij de beschikking over een scheikundig laboratorium in Saint Martin, een voorstad van Parijs. In 1847 deed hij zijn belangrijke uitvinding van de techniek om glasplaten te gebruiken als negatiefdrager.

Abel Niépce de Saint Victor experimenteerde met verschillende produkten om de lichtgevoelige laag op glas aan te brengen: zetmeel, eiwit, gelatine,...
Gelatine werd niet verder gebruikt omdat de laag loskwam in het zure zilvernitraat bad.

Het procedé verloopt als volgt:
Eerst wordt een mengsel van vers eiwit met kaliumiodide op de glasplaat aangebracht en gedroogd.
Daarna wordt de plaat ondergedompeld in een zilvernitraat bad, waarbij het eiwit coaguleert en er een dunne lichtgevoelige laag zilveriodide op de glasplaat gevormd wordt.
Na belichting wordt de plaat ontwikkeld gebruik makend van gallolzuur (trihydroxybenzozuur), later vervangen door pyrogallol (benzeentriol).

De gevoeligheid werd ook verhoogd door toevoeging van suikerstroop of honing aan het eiwit.
Omdat glas volledig transparant is werden er veel betere negatieven geproduceerd dan met de vezelige papiernegatieven mogelijk was.

Maar het albumen procedé bracht in vergelijking met de daguerreotype geen grote winst in belichtingstijd en de techniek was omslachtig en het resultaat niet steeds voorspelbaar.
Na 1870 was deze methode als negatief proces nagenoeg verdwenen en vervangen door de natte platen collodium techniek. Maar het eiwitprocedé bleef toch nog enige tijd in gebruik voor de productie van transparanten en dia's voor de toverlantaarn.

Abel verbeterde ook het asfaltprocedé van zijn neef Nicéphore en legt de grondslag van de moderne héliogravure.
In 1848 publiceert hij zijn "Traité pratique de gravure héliographique sur acier et sur verre".

Na zijn pensionering van het leger werkte hij verder in het domein van de wetenschappelijke fotografie tot zijn dood in 1870.








2.11. Josef Max PETZVAL (1807-1891)




De camera van Daguerre was uitgerust met een zogenaamde "Wollaston-Chevalier" lens.
Dit lenstype werd gebruikt bij praktisch alle Daguerre-cameras, maar de lens was niet zeer lichtsterk en gaf bij volledig open diafragma ook niet bepaald scherpe beelden.
Petzval bestudeerde deze lenzen en hij besloot een nieuw type lens te te ontwerpen met een grotere opening.

Geboren in Hongarije in 1807 studeerde Petzval voor ingenieur aan de universiteit van Budapest. Hij werd er professor in de wiskunde in 1835 en verhuisde naar de universiteit van Wenen in 1837.
Petzval ontwierp twee nieuwe lenzen: de eerste was een lens met grote opening. Deze zogenaamde portretlens was met zijn f3.6 opening zestien maal lichtsterker dan de Chevalier-lens.
De tweede lens was meer geschikt voor landschap en architectuur. Deze lens werd "orthoscoop" genoemd. Ze had een kleinere opening dan de portretlens, maar een groter en scherper beeldveld.

De berekeningen waren een enorm werk en Petzval had dan ook de hulp nodig van verschillende assistenten. Aartshertog Ludwig besloot om verschillende soldaten van het Ingenieurskorps, die speciaal getraind waren in de wiskunde, te laten helpen met de berekeningen.

En zo kon de portretlens in 1840 door Voightländer gefabriceerd worden. Met de Petzval-Voigtländer lens werd portretfotografie eindelijk praktisch mogelijk. Met de joodbromide en de jood-chloor-bromide platen konden er dan portretfoto's gemaakt worden met een belichtingstijd van 15 tot 30 seconden.
De eerste portretlenzen waren eerder klein en hadden een diameter van 2,6 cm. Door Dietzler werd in 1856 een lens met een doormeter van 6 inch (= 15 cm) en een gewicht van bijna 15 kg geproduceerd. Hiermee konden portretten van 13x16 inches (= 33x42 cm) gemaakt worden.

Op de internationale fototentoonstelling van 1865 in Berlijn werd een camera met een 8 inch lens opgesteld. Deze camera, met lens en driepoot, woog meer dan 100 kg.
Disdéri heeft in Parijs zelfs een demonstratie gegeven met camera met een Petzval-type lens van 27 cm doormeter(bijna 11 inch). De gebruikte collodium-glasplaten hadden een afmeting van 60x80 cm.

Ook de landschapslens (de orthoscoop) werd door Petzval verder verbeterd en in 1857 kwam deze lens als "Photographischer Dialyt" op de markt.
Maar hierna ontstond er onenigheid tussen Voigtländer en Petzval over de rechten op het ontwerp.
Petzval brak met Voigtländer en ging een samenwerking aan met de optieker Dietzler. Maar deze ging failliet en Petzval werkte voortaan in zijn eentje verder.

Maar toen in 1859 bij een inbraak een volledig manuscript, gewijd aan de theorie van de optica, werd vernield, keerde Petzval zich voorgoed af van de optica en legde zich voortaan toe op de geluidsleer.
Petzval stopte in 1862 met zijn lezingen over lichtbreking.
In 1862, op de leeftijd van 62 jaar, trouwde hij nog maar zijn vrouw stierf reeds 4 jaar later.
Op zijn zeventigste gaf Petzval zijn ontslag als professor. Hij trok zich terug en werd meer en meer eenzaam en misantroop. Hij stierf in 1891 verbitterd door zijn geschil met Voigtländer, door het faillissement van Dietzel, door het gebrek aan erkenning voor zijn werk in de toegepaste optica.








2.12. Johann Heinrich SCHULZE (1687-1744)



J.H. Schulze was zoals zoveel geleerden in zijn tijd bezig op allerlei terreinen.
Hij had vooral belangstelling voor fysiologie, anatomie en de geschiedenis van de geneeskunde, maar ook voor archeologie, oosterse talen en kunstgeschiedenis. In 1725 begint hij experimenten in verband met de productie van lichtgevende of fosforescerende mineralen. Twee jaar later publiceert hij zijn bevindingen.
Hierbij merkt hij op dat " we vaak bij toeval ontdekken wat we zelden zouden gevonden hebben door gericht te werken".
Immers, bij zijn zoektocht naar een lichtgevende steen die het zonlicht zou absorberen en dan lichtgevend worden had Schulze een mengsel ontdekt dat in het zonlicht donker werd. Dat was een mengsel van salpeterzuur en kalk met een matige toevoeging van zilverdeeltjes. Door verschillende experimenten met direkt zonlicht, spiegels, lenzen en warmtebronnen bewijst Schulze dat de verkleuring te wijten is aan de inwerking van het licht en aan licht alleen. Hij toont ook aan dat de zilverdeeltjes verantwoordelijk zijn voor de verkleuring. Zijn conclusie luidt
... dat dit experiment kan toegepast worden in de studie van mineralen en metalen om vast te stellen of ze zilver bevatten, want tot nog toe is dit fenomeen niet waargenomen als andere metalen op deze manier werden getest.

En hij besluit met de opmerking dat hij er niet aan twijfelt dat dit experiment chemici zal inspireren tot andere toepassingen.







2.13. Frederic SCOTT ARCHER (1813-1857)




In 1851 beschrijft F. Scott Archer in het tijdschrift "The Chemist" een nieuw fotografisch procedé dat gebruik maakt van collodium. Collodium is de naam voor een oplossing van nitrocellulose in ether.

Het procedé gaat als volgt:

1. In collodium wordt kaliumjodide opgelost en dit mengsel wordt op een zeer propere glasplaat gegoten, waarbij de plaat gelijkmatig met collodium bedekt wordt.
2. Als de ether bijna verdampt is blijft de oppervlakte kleverig. Dan wordt de plaat in een bad met zilvernitraatoplossing ondergedompeld. Dit maakt de plaat lichtgevoelig.
3. Terwijl de plaat nog nat is, wordt ze in de camera belicht. Dit moet snel gebeuren omdat de plaat bij het drogen snel aan gevoeligheid verliest.
4. Na de belichting wordt de plaat direkt ontwikkeld, gefixeerd en gewassen.

Het voordeel van deze techniek was vooral de mogelijkheid om korte belichtingstijden te gebruiken.


In 1852 beschreef Scott Archer een variant:
Door het glasnegatief te behandelen met kwikchloride en op een zwarte ondergrond te bevestigen bekwam hij een positieve weergave. Deze techniek wordt "ambrotypie" genoemd en werd veel toegepast voor portretten.

Scott Archer heeft uit zijn uitvinding nooit persoonlijk voordeel gehaald. Hij stierf in 1857 in armoede, terwijl hij had meegemaakt dat zijn idee een revolutie in de fotografie had bewerkstelligd.







2.14. William Henry Fox TALBOT (1800-1877)


Talbot was een filosoof, Egyptoloog, wiskundige, taalkundige, fysicus en fotograaf.

Hij kreeg het idee om iets fotografisch vast te leggen tijdens een vakantie aan het Como-meer, waar hij gebruik maakte van de camera obscura en van de camera lucida als hulpmiddelen bij het tekenen.

Talbot shrijft hierover :
" ... de onveranderlijke schoonheid van deze schilderijen der natuur waarvan de glazen lens van de camera een beeld werpt in zijn brandpunt... lieflijke beelden, scheppingen van het moment en gedoemd om vlug te verdwijnen. Het was tijdens dergelijke overpeinzingen dat het idee bij mij opkwam hoe verrukkelijk het zou zijn als het mogelijk zou zijn dat deze natuurlijke beelden zichzelf op papier zouden afdrukken en erop gefixeerd zouden blijven."


Tussen 1834 en 1850 heeft zijn werk de basis gelegd van de fotografie zoals wij die vandaag kennen: het negatief/positief procedé.

Niépce heeft in 1826 als eerste een herkenbaar beeld van de camera obscura vastgelegd met een belichtingstijd van 8 tot 10 uur.

Daguerre heeft in 1837 zijn eerste daguerreotype gemaakt gebruik makend van een gepolijste met zilver bedekte koperplaat, gevoelig gemaakt met jooddampen en ontwikkeld met kwikdampen.

Eerst experimenteerde Talbot met zijn zogenaamde "fotogenische tekeningen": hij bekwam een beeld door een blad van een boom of van een varen of van een stukje kantwerk op een papier te leggen dat hij eerst in een zoutoplossing had gelegd en dan, na drogen, behandeld had met een zilvernitraatoplossing.



fotogenische tekening van een varen (1835-1840)

Maar toen Talbot in de nazomer van 1835 zijn eerste papiernegatief produceerde was dit de eigenlijke start van de moderne fotografie.

Op 31 januari 1839 werd Talbots uitvinding voorgesteld aan de Royal Society.

Zijn voornaamste vinding was de ontwikkeling van het latente beeld door middel van galluszuur. Talbot gaf dit proces de naam "Calotypie" (van het Griekse woord "kalos" = "mooi").

Talbots bijdrage kan het best samengevat worden in zijn eigen woorden:
"Ik verklaar niet dat ik een kunstvorm heb geperfectioneerd maar wel dat ik er een begonnen ben, waarvan de grenzen op het huidig moment onmogelijk kunnen vastgesteld worden. Ik verklaar alleen dat ik een stevige basis heb gelegd. Het zullen vaardiger handen dan de mijne zijn die de bovenbouw zullen optrekken."







2.15. Désiré VAN MONCKHOVEN (1834-1882)



Désiré Van Monckhoven wordt geboren te Gent op 25 september 1834.
Zijn begaafdheid voor wetenschap blijkt al vroeg : in 185O, dus op 16-jarige leeftijd, schrijft hij al een 'Handboek der Scheikunde', in 1852 gevolgd door 'Elementen der Fysica'.
In die periode krijgt hij ook belangstelling voor fotografie.

Na zijn middelbare studies gaat hij in de leer bij de Gentse fotograaf Charles D'Hoy.
In 1855 publiceert hij in Parijs zijn eerste werk over fotografie : 'Traité de photographie sur Collodion'. En reeds in 1856 (hij is toen 22 jaar) wordt dit gevolgd door 'Traité général de photographie', dat een standaardwerk wordt.
In 1857 schrijft hij zich in aan de universiteit (Faculteit van de Wetenschappen) waar hij in 1862 de graad van Doctor in de Natuurwetenschappen behaalt.
Zijn precaire financiële positie maakt het noodzakelijk dat hij ondertussen als bankbediende moet instaan voor het gezinsinkomen, terwijl hij daarnaast nog verder werkt aan zijn fotografische experimenten.

Vanaf 1860 gaat zijn aandacht vooral naar fotografische optiek, wat uitmondt in de bouw van zijn 'dialytische vergroter', waarop hij in 1863 een patent neemt.

In 1866 verhuist hij naar Wenen. In 1867 heeft hij hier een fotostudio heeft samen met E. Rabending. De studio floreert tot 1870 maar dan maakt Van Monckhoven plannen om naar Gent terug te keren wat hij in 1872 ook werkelijk doet. In dat jaar huwt hij met Hortense Tackels, bij wie hij al sinds 1864 een tweeling heeft.

Na zijn Weense periode heeft Van Monckhoven niet alleen in de franstalige wereld maar in gans Europa naam gemaakt. Grote namen in de wereld van de optiek en van de fotografie, zoals Dallmeyer, Steinheil , Voigtländer,… zoeken zijn advies.
Na zijn terugkeer in Gent richt hij een fabriekje op voor fotopapier dat zoveel succes kent dat financiële problemen voorgoed tot het verleden behoorden. Van Monckhoven wordt een zeer gefortuneerd man.

In 1879 slaagt hij erin om de gevoeligheid van broomzilvergelatineplaten op te drijven, wat hem in staat stelt om zijn fabriek uit te breiden met een produktie-eenheid voor emulsies.
Hij is de eerste in Belgie die deze droge fotografische platen industrieel produceert.
Van Monckhoven was ook een amateur-astronoom. Hij had een kleine sterrenwacht in zijn tuin en als kapitaalkrachtig burger kon hij zich echter een kijker van de allerbeste kwaliteit veroorloven.
Hij had plannen in de richting van astrofotografie. Dit kan afgeleid worden uit een brief uit 1880 van Van Monckhoven naar Charles Fabre, docent aan de universiteit van Toulouse, waarin hij schrijft: '... vous apprendrez avec un vif plaisir que je suis parvenu a photographier directement les étoiles jusqu'a la douzième grandeur, chaque épreuve embrassant un angle de 4 degreés carrés. Je vais sérieusement m' occuper de faire une carte céleste par la photographie.'
Maar aan dit alles komt onverwacht een einde wanneer Van Monckhoven op 25 september 1882 (zijn 48ste verjaardag) onverwachts overlijdt aan een hartaanval.
Wegens het overlijden van Van Monckhoven is het plan voor een fotografische sterrenatlas nooit kunnen doorgaan.
Het fotografisch bedrijf wordt daarna door zijn weduwe en haar schoonzoon verdergezet en bereikt zijn hoogtepunt omstreeks 1900. Hierna komen er concurrentieproblemen en in 1908 wordt de fabricage stopgezet.

Zonder het plots wegvallen van Van Monckhoven zou de geschiedenis van de fotografie er waarschijnlijk helemaal anders uitgezien hebben.






2.16. Thomas Wedgwood (1771-1805)



Thomas was de vierde zoon van de beroemde pottenbakker Josiah Wedgwood.
Van kindsbeen af was Thomas ziekelijk, maar dit belette hem niet veel te reizen en te werken aan verschillende wetenschappelijke onderzoekingen.

In 1802 publiceert hij samen met Davy in het Journal of the Royal Institution een verhandeling getiteld :
" Beschrijving van een methode om schilderijen op glas te kopiëren en om silhouetten te maken door inwerking van licht op zilvernitraat, uitgevonden door T. Wedgwood en met bemerkingen door H. Davy."

Om op glas gemaakte schilderijen te kopiëren wordt een wit vlak (meest geschikt is wit leder) met een zilvernitraat oplossing bedekt.
Bij blootstelling aan licht door beschilderd glas produceren de gekleurde vlakken tinten van bruin, grijs en zwart verschillend volgens het gevormde schaduwbeeld. Niet alleen de intensiteit maar ook de kleur speelt een rol.
Rood licht heeft weinig invloed, geel en groen zijn effektiever, maar blauw en violet geven het sterkste effect.
Wanneer het beeld eenmaal op het leer gevormd is kan het niet meer weggewassen worden met water, maar de kopie moet wel in het donker bewaard worden en er kan alleen kort naar gekeken worden bij kaarslicht. In zonlicht wordt na een korte tijd het gehele vlak zwart.

Wedgwood probeerde ook de beelden van een camera obscura op deze manier vast te leggen maar deze beelden waren te zwak om binnen een redelijke tijd enig effect op de zilvernitraatlaag uit te oefenen.